Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], En des HEEREN woord geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een [26]ziedenden pot, welks [27]voorste deel tegen het noorden is. 26. Hebr. opgeblazen, aangeblazen. Versat door dezen pot de stad Jeruzalem en het Joodse land [gelijk Ezech.11:3,7, en Ezech.24:4, enz.], waarin God de Joden als wil zieden en koken in zijnen toorn, door het vuur der Babylonieers, wier land noordwaarts van Kanaan aflag. 27. Hebr. aangezicht, van, of tegen het aangezicht van het noorden, of van tegen het noorden. Verstaande dat deze ziedende pot en brand beduidde het kwaad, dat uit Chaldea van Syrie afkomen zou.